zondag 1 mei 2011

Opstand om den brode

Ik was een jongen van veertien, in het jaar 1693. Veertien jaar, en ik werd bij verstek veroordeeld tot een zesjarige verbanning uit de stad van Antwerpen. Tot hier ben ik gekomen, om u te vertellen over juli 1693. Over die juli waarin we met velen waren die stopten met het slikken van het magere rantsoen dat ze ons toestonden. En over hoe we dat rantsoen, net genoeg of net niet genoeg om van in leven te blijven, in hun dikke strot duwden.

Luister, het begon op een zaterdag. Men had beslist, boven onze hoofden heen natuurlijk zoals altijd, dat de graanprijzen weer eens zouden stijgen. Hoewel ik met haar bekend was, door en door, ben ik nooit met haar vertrouwd geraakt, met de honger. Ben ik nooit aan haar gewend geraakt, heb ik haar nabije aanwezigheid nooit kunnen verdragen, laat staan aanvaarden. Als ik kon, ik zou haar wegjagen, uit het leven van elkeen. Ik zou haar een put induwen met een stevig deksel erop. Opdat ik mijn leven zou bevrijden van het schreien der hongerige kinderen uit de buurt, van de aanblik van de magere gezichten overal om me heen. Opdat ik mezelf bevrijden zou van haar knagende klaagzang in mijn lijf. En die zaterdag, leek het eindelijk zover. Voor velen bleek de maat vol. De bakkers, die geld verdienen met onze honger, konden het niet laten om direct hun broden te verkleinen. Genoeg voor een kwade groep mensen om samen te troepen voor het stadhuis. De politieke macht van de stad probeerde ons nog te kalmeren met hun ellendige beloftes. Sussende woorden, niets voor ons. Wij trokken prompt doorheen de straten, en gooiden de ruiten in van de bakkershuizen die we tegenkwamen. Als een wervelwind. Soms zijn bepaalde handelingen van mensen te veel om te verdragen, onverteerbaar. Soms is het tijd om je trots te herwinnen.
De dag daarop was het een vrouw uit de buurt die op haar trommel sloeg en ons zo bij elkaar geroepen heeft. We gingen vlijtig verder daar waar we de dag voordien ons werk gestaakt hadden en hervatten het breken van de ruiten van alle handelaars die verliefd zijn op hun centen en niets dan dat. Geen geld, geen brood. Geen geld, honger op je bord. De burgemeester, die had de schrik intussen goed te pakken. Onrust in de stad is gevaarlijk voor zijn macht. Hij riep mannen op om zich te bewapenen en trok als een bange wezel vlug de graanprijsstijging weer in. Hij liet de stadspoorten sluiten en verbood iedereen om zich bij het oproer aan te sluiten. Hij verbood ons om te revolteren, te revolteren tegen het gebrek aan controle dat we hebben over onze eigen verdomde levens.
Maandag was het dan weer aan de magistraat om een toneeltje op te voeren, en hij trok van bakker tot bakker om te controleren of hun broden het juiste gewicht hadden. Hij beweerde van wel, maar wat veranderde dàt aan de aanhoudende leegte ginds in onze magen? Die altijd aanwezige leegte, die ons zo bekend is, waartoe we lijken verdoemd te zijn. Maar er is niets, niets dat ons verplicht om ons erbij neer te leggen! Wij waren met meer dan tweehonderd die dag, en we braken de deur open van bakkerij Sint-Peeter. We haalden het huis leeg en staken zijn meubels voor die deur in brand. De gildebroeders dreven ons daarop uiteen en de macht riep alle gilden en wijken op om mee het oproer de kiem in te smoren. Verschillende groepen van ons schuimden doorheen de straten, en bij het huis van graanhandelaar Promen vuurde een eikel vanuit het huis schoten op ons los. Er vielen doden en gewonden, maar we gaven lang niet op. Doden en gewonden zien we immers elke dag, ook wanneer we ons braaf houden, wanneer we stil zijn en hen toestaan om het leven uit ons lijf te zuigen. En dus trokken we naar de bierkelder van deze Promen en goten en dronken er zijn bier uit. Enkele leden van de magistraat, de schout en burgerwachten kwam de menigte wegjagen. We verplaatsten ons naar het huis van deze dikzak, plunderden dat huis, verbrandden zijn meubels, vernielden zijn beddenzakken, stalen zijn graan en mout. Een hele nacht lang. Terwijl de magistraat vergaderde in het stadhuis en aan de wijkmeesters en dekens vertelde dat zij de burgers in hun wijk en ambacht ervan moesten overtuigen om gezamenlijk het kwaad uit te roeien. Het kwaad, dat waren wij, en ze waren bang dat onze revolte zou groeien. Ze gingen over tot arrestaties en vatten er drie van ons.
De volgende dagen sloeg de repressie toe. 1.200 mannen werden er ingezet tegen ons. De poorten van de stad bleven dicht en iedereen die zich in de buurt van een plundering bevond zou beschouwd worden als een openbaere vyand vande Justitie, Ruste ende Westandt deser Stadt. Alle bijeenkomsten werden verboden, vreemdelingen moesten de stad verlaten en patrouilles waren er de hele dag op straat. Woensdag loofden ze zelfs premies van 600 gulden uit aan verklikkers. Wie het nog zou durven om handelaars die voedsel naar de stad brengen verbaal of fysiek aan te vallen zou streng gestraft worden. Die dag gingen poorten van de stad weer open, maar iedereen die binnenkwam werd gecontroleerd. Ze waren er immers van overtuigd dat er zich onder ons muitelingen een hoop vreemdelingen en vagebonden bevonden. Daarmee was het protest gedaan en voerden ze vlug een verlaging van het broodgewicht door. Ze gingen op zoek naar verdachten, maar konden slechts enkele personen arresteren. Velen van ons zijn weggevlucht, ik ook.

Ik was een jongen van 14, en werd bij verstek veroordeeld tot een zesjarige verbanning uit de stad van Antwerpen. Nu ben ik een vreemdeling geworden, daar waar ik kom. En een vagebond zal ik altijd blijven. Waar ik ben, vertel ik de verhalen, over toen ik 14 was, en de krachtigste dagen van mijn prille jeugd beleefde. Ze kunnen mij straffen, maar wat wij toen geleefd hebben kunnen ze nooit afpakken. Drie dagen in Antwerpen, en voor altijd heb ik de smaak ervan te pakken. De smaak van de opstand, het gepeperde conflict. Ik verzamel de verhalen, over de rellen in de andere steden, en ik vertel ze voort wanneer ik rondtrek en het oproer kraai. Ik ben dan misschien een vreemde, maar sommige zaken zijn aan velen bekend. Ons leven wordt dagelijks geplunderd. Er zijn er die controle hebben over wat we nodig hebben om te leven, en wij zullen voor altijd in conflict staan met hen.

(Deze tekst is gebaseerd op feitelijk materiaal over het voedseloproer in het Antwerpen van 1693.)