Ja,
‘s avonds rond zeven uur zit Nadja graag in een
tweedeklassecompartiment van de metro. De meerderheid van de
reizigers zijn mensen die terugkeren van hun werk. Ze gaat tussen hen
zitten en probeert van hun gezichten af te lezen waar ze zich zorgen
over maken. Ze denken noodgedwongen over wat ze tot morgen achter
zich lieten, alleen maar tot morgen, en ook aan wat hen deze avond te
wachten staat, dat doet de rimpels van hun voorhoofd verdwijnen of
maakt ze net nog bezorgder. Nadja staart naar iets in de lucht:
“Het
zijn flinke mensen.”
Meer
aangedaan dan ik wil overkomen word ik ditmaal boos:
“Maar
neen. Daar gaat het trouwens helemaal niet over. Deze mensen kunnen
maar interessant zijn in de mate dat ze het werk verdragen, met al
dan niet alle andere miserie. Maar hoe zou dat hen verheffen als de
revolte in hen niet het sterkste is? Op dit moment ziet u ze,
maar voor de rest zien zij u niet. Ik, ik haat met al mijn krachten
deze onderwerping die men mij wil doen waarderen. Ik beklaag de mens
die ertoe veroordeeld is, die zich er over het algemeen niet aan kan
onttrekken, maar het is niet de zwaarte van zijn straf waardoor ik
gunstig sta tegenover hem, dat is en kan alleen maar de hevigheid van
zijn protest zijn. Ik weet dat men zich nog vrij kan voelen aan een
fabrieksoven, of voor één van die onverbiddelijke machines die heel
de dag lang met enkele seconden interval de herhaling van dezelfde
beweging opleggen, of overal elders onder waar bevolen wordt, of in
de cel, of voor een executiepeloton, maar het is niet het
martelaarschap dat men ondergaat dat die vrijheid schept. De vrijheid
is, dat geef ik grif toe, een eeuwig losbreken van de ketenen: maar
opdat dit losbreken mogelijk is, voortdurend mogelijk, mogen de
ketenen ons niet verpletteren zoals ze bij zovelen waarover u spreekt
doen. Maar de vrijheid is ook, en misschien op menselijk vlak nog
veel meer, de minder of meer lange, maar wonderlijke opeenvolging van
stappen die de mens die losbreekt uit zijn ketenen kan zetten. Die
stappen, gelooft u dat ze die kunnen zetten? Hebben ze er eigenlijk
nog maar de tijd voor? Hebben ze er het hart voor? Flinke mensen,
zegt u, ja, flink zoals degenen die zich in de oorlog zijn gaan laten
afslachten, is het niet? Laten we er korte metten mee maken, met die
helden: veel ongelukkigen en enkele zielige idioten. Ik geef het toe,
voor mij zijn die stappen alles. Waar gaan ze heen, dat is de
ware vraag. Ze zullen uiteindelijk wel een weg uittekenen en op die
weg, wie weet of het middel niet opdoemt om degenen die niet konden
volgen te bevrijden van hun ketenen of te helpen om los te breken?
Alleen dan zal het gepast zijn om eventjes te wachten, zonder evenwel
de minste stap achteruit te zetten
Uit
Nadja, 1964